Ik sta in de lift. Het is maandag, 13:00 en ik ga een les Engels geven op de twaalfde verdieping.
De portier van het gebouw stapt ook in de lift. Hij schudt zijn hoofd en bijt op zijn onderlip. ‘Ah Dios.’
Een andere man stapt in op de vierde verdieping.
Hij kent de portier. Of niet, dat maakt niet veel uit, maar ze omarmen en elkaar en geven elkaar een zoen op de wang. Omdat ze mij verder niet aanraken, neem ik toch maar aan dat ze elkaar kennen.
‘Hoe gaat het?’
‘Goed hoor, met jou?’
‘Ja goed, goed.’ Het blijft even stil. ‘Het is maandag, he.’
De portier knikt. Hij bijt weer even op zijn onderlip. ‘Moeilijk he. Moeilijk, die maandag.’
‘Het weekend? Goed?’
‘Ja, ja, ja goed. Alles goed. Barbecue, fernet, voetbal.’
‘Ja, goed dus. Gewoon een goed weekend.’
‘Ja, maar maandag he.’
‘Ja, moeilijk.’
De lift schokt tot stilstand op de twaalfde.
Ik kijk beide mannen even aan bij wijze van groet (ik zweer je, ik word alleen maar afstandelijker door al die groeten en zoenen en omarmingen) en loop de lift uit.
Ik bel aan bij het kantoor waar ik mijn les moet geven.
Deur open, weer zoenen, knuffels. De assistente.
Dan pas de vergaderzaal in.
Daar komt iedereen na een kwartier binnendruppelen. Zoenen, knuffels.
‘How are you?’
‘Goed, goed.’
‘Wat zou iemand in het Engels zeggen?’
Ze kijken me even wantrouwend aan. Moeten ze gelijk in het Engels?
Ik kijk uitdagend terug.
‘What would you say if we were in London right now and I asked you ‘how are you’?
‘Teacher, please. It’s Monday.’
Geef een reactie